Beschrijving
Het edelhert (Cervus elaphus) is een evenhoevig zoogdier uit de familie der hertachtigen. De wetenschappelijke naam van de soort werd in 1758 gepubliceerd door Carl Linnaeus.[2] Het edelhert komt voor in West-Europa, in Centraal-Europa, in Groot-Brittannië, op het Iberisch Schiereiland en in het zuiden van Scandinavië.[1][3] In Europa is het edelhert het op een na grootste hert; alleen de eland (Alces alces) is groter.
Het edelhert komt in Nederland voor op de Veluwe, in de Oostvaardersplassen, in het Weerterbos en in Het Groene Woud[4] tussen Tilburg, Eindhoven en ’s-Hertogenbosch. In het wild levende edelherten zijn in België relatief zeldzaam. In Vlaanderen komen ze voor in de regio Voeren, op het Kempens Plateau en in het Belgisch-Nederlandse grenspark Kempen-Broek. In Wallonië is hun verspreiding beperkt tot het zuidelijke en westelijke deel van de Ardennen
Uiterlijk
In de zomer zijn de dieren roodbruin van kleur, in de winter grijsbruin. De buikzijde is wit en het staartstuk is roomkleurig. De rui begint eerst bij de kop, de poten en het voorlijf. In september begint de zomervacht plaats te maken voor de wintervacht, in december is deze volledig vervangen. De zomervacht komt weer terug in mei en is in juli of augustus compleet.
De gemiddelde lichaamsgrootte van een edelhertenpopulatie wordt beïnvloed door meerdere factoren. Edelherten uit bosgebieden zijn kleiner dan die uit meer open gebieden, en de lichaamsgrootte neemt toe van het westen naar het oosten. Ook zijn mannetjes groter dan vrouwtjes. De kop-romplengte ligt tussen de 165 en de 260 centimeter, de schouderhoogte tussen de 114 en de 140 centimeter. De staart is, zonder het haar meegerekend, tussen de twaalf en de vijftien centimeter lang, met haar ongeveer twintig centimeter. Mannetjes worden tot 255 kilogram zwaar, vrouwtjes tot 150 kilogram.
Gewei
Enkel het mannetje draagt een gewei dat gemiddeld zo’n 70 centimeter lang is, maar kan uitgroeien tot meer dan 90 centimeter. Het gewicht kan variëren van vier tot tien kilogram.[5] Aan het gewei kan men enigszins de leeftijd aflezen. Een jong edelhert heeft gewoonlijk een kleiner gewei met weinig vertakkingen, maar een hert in zijn laatste levensfase zal ook weer een kleiner gewei met minder takken krijgen. Een gezond dier heeft een forser en zwaarder gewei, maar niet per se meer enden dan een ziekelijk dier. Er is een duidelijk verband tussen de kwaliteit van het leefgebied en de grootte van de hertengeweien. In de zeventiende eeuw waren de geweien fors, en vanaf de Renaissance zijn in Duitsland geweien met 24 en meer enden geconserveerd; één daarvan weegt bijna 20 kilogram.[6] Er bestaat zelfs een 66-ender, maar dit is een curiosum, waarmee iets mis is. Vanaf de 17e eeuw eisten bevolkingsdruk, jacht en aanplant van naaldbomen hun tol. Na eeuwenlange verschraling kregen de Veluwse edelherten na de Tweede Wereldoorlog weer forsere geweien. Door aanleg van loofbos en wildakkers en het bevorderen van ondergroei verbeterden toen hun leefomstandigheden weer.
Het gewei wordt elk jaar afgeworpen onder invloed van geslachtshormonen. Oudere herten doen dat gedurende de laatste wintermaanden, jonge dieren meestal in maart of april. Daarna begint meteen het nieuwe gewei te groeien dat gemiddeld in juli volgroeid is. In augustus begint de basthuid te jeuken en verwijderen de mannetjes die door het gewei langs takken en boomstammen te schuren. In de nazomer ziet de wandelaar dan ook vaak lappen huid aan de takken hangen. Informatie en terminologie over hertengeweien vindt u in het artikel Gewei.
Biotoop
Edelherten zijn zeer tolerant ten aanzien van verschillende biotopen en komen in een grote diversiteit aan gebieden voor. Zowel drogere loofbossen en heidevelden, als zeer vochtige milieus als venen en moerassen worden bewoond. In hooglanden en in berggebieden begeven de dieren zich zomers tot boven de boomgrens. ’s Winters leven ze meer in het dal. Het edelhert lijkt een voorkeur te hebben voor de randen van bosgebieden die grenzen aan de uiterwaarden van rivieren en beken. Daar geeft het bos bescherming, de uiterwaarden voedsel en de rivier water. In Europa is hun aantal groeiende, met grote populaties in onder andere Duitsland en Spanje.
Voedsel
Edelherten eten plantaardig voedsel: het zijn herbivoren. Ze voeden zich met gras, zegge, bies, heide, boomschors, knollen, wortels, vruchten, zaden, knoppen, scheuten en loof van bomen en struiken zoals wilg, spar en hulst en landbouwgewassen. In bosrijke gebieden is het percentage schors, knoppen, zaden en scheuten groter dan in meer open gebieden. Grassen en kruiden vormen overal de hoofdmoot.
Leefwijze
Edelherten zijn de hele dag door actief, maar in gebieden met veel menselijke activiteit laten ze zich vooral vroeg in de ochtend en laat in de avond zien. ’s Ochtends trekken ze meestal naar de graslanden om daar te kunnen grazen. In de Schotse Hooglanden klimmen ze ’s ochtends naar hoger gelegen gebieden om daar te kunnen rusten en dalen ze ’s avonds weer af om te grazen.
In de zomer en in de winter vormen de herten roedels. De vrouwelijke herten (hinden) en onvolwassen dieren van beide geslachten vormen aparte roedels. Hinderoedels worden meestal geleid door een dominant vrouwtje. De volwassen mannelijke dieren vormen afzonderlijke, van de hinden ruimtelijk gescheiden roedels, die vaak minder gestructureerd zijn en meer wisselende samenstellingen kunnen hebben. In de aanloop naar de paartijd (bronst) vallen de mannelijke roedels volledig uiteen en zoeken de mannetjes de roedels met hinden op. Minder sterke herten kunnen zich (nog) niet laten gelden ten opzichte van hun krachtiger en meer ervaren rivalen en leiden dan vaak een zwervend bestaan.
De bronsttijd valt voornamelijk in de tweede helft van september tot begin oktober. Soms komen er paringen in november voor, maar die zijn in Nederland vrij zeldzaam. In deze periode zijn de mannelijke edelherten zeer actief om zich voort te planten. Luid burlend houden ze concurrenten op de hoogte van hun aanwezigheid en hun motieven. Hoe sterker en gezonder het mannetje, hoe vaker hij zal burlen. De sterksten claimen een zo groot mogelijk roedel vrouwelijke dieren.
Na de bronst zijn de actiefste mannelijke dieren vaak uitgeput. Niet alleen vanwege de forse inspanningen, maar ook omdat ze gedurende deze periode, die een maand kan duren, nagenoeg geen voedsel tot zich nemen. Hun lichaamsgewicht kan dan wel met dertig procent zijn afgenomen. Wel drinken de dieren tijdens de bronst veel. De periode direct na de bronst is daardoor van nature een kwetsbare fase in het bestaan van een edelhert. In sommige natuurgebieden blijkt dat roofdieren als wolven (Canis lupus), en zelfs bruine beren (Ursus arctos), zich specialiseren in het doden van deze oververmoeide edelherten. De dieren hebben zich echter dan al kunnen voortplanten.
Eind mei, begin juni, na een draagtijd van 225 tot 245 dagen, wordt één kalf geboren. Tweelingen zijn zeldzaam. Hinden die een kalf zetten (werpen), zonderen zich rond zeven tot veertien dagen van het roedel af om zich daar later weer bij te voegen. Het kalf heeft bij de geboorte een gevlekte vacht. Deze dient ter camouflage: de eerste twee weken zal de moeder haar kalf vaak alleen laten, om enkel terug te keren om het jong te zogen. Gedurende deze tijd drukt het jong zich tegen de grond, verscholen in hoog gras of tussen het struikgewas. Bij de meeste dieren zullen de vlekken na twee maanden verdwijnen, maar sommige edelherten zijn zelfs nog gevlekt als ze volwassen zijn. Het jong wordt zo’n zes tot tien maanden gezoogd. Eenjarige kalveren worden soms ook nog gezoogd, maar alleen indien de moeder niet drachtig is. Binnen de roedel vormen zich soms crèches van meerdere jongen, die vaak met elkaar spelen.
Mannetjes zijn na één tot drie jaar geslachtsrijp, vrouwtjes na één tot twee jaar, voor beiden afhankelijk van de kwaliteit van het leefgebied. Jonge bokken zullen vaak hun geboortegebied verlaten zodra ze zelfstandig zijn, maar hinden blijven meestal trouw aan hun geboorteplek; de woongebieden van hinden overlappen meestal met dat van hun moeder. Als edelherten ongeveer zeven jaar oud zijn, zijn ze volgroeid.
Edelherten kunnen maximaal vijfentwintig jaar oud worden, maar slechts weinig dieren zullen ouder worden dan vijftien jaar. Het sterftecijfer is het grootst onder kalfjes van acht tot elf maanden.