fullmount van een Afrikaanse Wilde hond
in zeer goede conditie
Afm 115x40x85 cm hoog
kan alleen afgehaald of bezorgd worden na overleg.
Uitverkocht
fullmount van een Afrikaanse Wilde hond
in zeer goede conditie
Afm 115x40x85 cm hoog
kan alleen afgehaald of bezorgd worden na overleg.
De Afrikaanse wilde hond of hyenahond (Lycaon pictus) is een vleeseter van gemiddelde grootte met een hondachtig uiterlijk en een onregelmatig gevlekte zwarte, geelbruine en witte vacht. Bij volwassen dieren zijn kop en romp samen 76–112 cm, de staart 30–41 cm, bij een schouderhoogte van 61–78 cm en een lichaamsgewicht van 17–36 kg. Lycaon pictus heeft vier tenen aan elke voet, waarmee de soort zich onderscheidt van andere hondachtigen. De Afrikaanse wilde hond was ooit wijdverbreid in Afrika ten zuiden van de Sahara en leefde in bijna alle biotopen en komt nu voor in graslanden, bergachtige savannes en open bossen. De Afrikaanse wilde hond wordt door de IUCN als bedreigde soort beschouwd, maar is nog niet opgenomen in bijlage 1 van het Verdrag inzake de internationale handel in bedreigde in het wild levende dier- en plantensoorten (CITES).[2]
De Afrikaanse wilde hond is een forse, slanke carnivoor met een kop-romplengte van 76–112 cm, een staartlengte van 30–41 cm, bij een schouderhoogte van 61–78 cm en een lichaamsgewicht van 17–36 kg. De schedel is ruim 18 cm lang en robuust gebouwd, en het gebit is aangepast om vast te houden en te knippen in plaats van te kauwen. De jukbeenboog is zwaar en hebben een breedte van ruim 12 cm. De vacht van de Afrikaanse wilde hond is onregelmatig zwart, geelbruin en wit gevlekt en verschilt van dier tot dier. Het voorhoofd is over het algemeen licht en de snuit is donker. De oren zijn groot, rond en bedekt met korte donkere haren met plukjes licht haar aan de binnenkant. Het haar op het lichaam is kort en schaars en er is geen ondervacht. Het enige gemeenschappelijke kenmerk van de vacht die over het algemeen door alle individuen wordt gedeeld, is een witte punt van de staart, die zou kunnen dienen om individuen bij elkaar te houden wanneer de roedel door dichte, hoge vegetatie beweegt. De Afrikaanse wilde hond loopt op de toppen van de vier tenen die het dier aan elke voet heeft, waardoor het sneller kan rennen. De klauwen (homoloog aan onze duimen) ontwikkelen zich niet, zoals wel het geval is bij andere, tragere hondensoorten. Er zijn geen waarneembare verschillen tussen de reuen en teven, behalve een verschil van 3-7% in grootte van het skelet en de spieren.[2]
De tandformule van de volwassen Afrikaanse wilde hond is 3.1.3.33.1.4.3 × 2 = 42, dat wil zeggen drie snijtanden, een hoektand, drie valse kiezen en drie ware kiezen in elke helft van de bovenkaak, en drie snijtanden, een hoektand, vier valse kiezen en drie ware kiezen in elke helft van de onderkaak. De tweede en derde kies zijn kleiner dan de voorste knobbel aan de wangzijde van de voorste ware kies. De breedte van het gehemelte tussen de voorste ware kiezen is groter dan de helft van de lengte van het gehemelte gemeten vanaf de voorrand van de hoektanden.[2]
Pasgeboren Afrikaanse wilde honden zijn nestblijvers, zwart en wegen bij de geboorte ongeveer 300 g. De ogen gaan open na ongeveer 13 dagen, maar de jongen blijven tot 3 weken in het hol, wanneer ze vast voedsel beginnen te eten dat door andere roedelleden wordt uitgebraakt. Jongeren beginnen de roedel te volgen als ze 3 maanden oud zijn en kunnen prooien doden vanaf zo’n 11 maanden, hoewel ze pas enkele maanden later efficiënt jagers zijn.[2][3]
De Afrikaanse wilde hond heeft 39 paar homologe chromosomen (2n=78), net als andere hondachtigen. Genetische en morfologische verschillen suggereren dat populaties van Afrikaanse wilde hond in Oost- en Zuid-Afrika verschillende ondersoorten zijn, maar deze zijn niet formeel erkend. Gedurende de afgelopen 1.000.000 jaar is de populatieomvang van de Afrikaanse wilde hond twee of meer keer zeer klein geweest zodat specifieke delen van het genoom een lage diversiteit laten zien.[2]
De Afrikaanse wilde hond is de enige nog niet uitgestorven soort in het geslacht. Vergeleken met de andere hondachtigen binnen zijn geografische spreiding (Afrikaanse wolf, de gestreepte jakhals, zadeljakhals en grootoorvos), is de Afrikaanse wilde hond het grootst en relatief licht gebouwd met grote, ronde oren. De soort heeft slechts vier tenen aan elke poot, wat hem onderscheid van andere hondachtigen, en de poten zijn lang en slank. Het meest onderscheidende kenmerk van L. pictus is de unieke vachtkleuring van onregelmatige zwarte, geelbruine en witte vlekken.[2]
De Afrikaanse wilde hond is voor het eerst beschreven door de Zweedse natuuronderzoeker Carl Peter Thunberg in 1811 en die gaf deze de wetenschappelijke naam Canis aureus. Die naam was echter niet beschikbaar omdat Carl Linnaeus diezelfde naam al had gegeven aan de goudjakhals in 1758. In 1820 gaf de Nederlandse zoöloog Coenraad Jacob Temminck de naam Hyaena picta aan een exemplaar afkomstig uit Mozambique. William John Burchell beschreef in 1822 een exemplaar afkomstig van de bovenloop van de Oranje Rivier in Zuid-Afrika en noemde die Hyaena venatica. Datzelfde jaar deelde Anselme Gaëtan Desmarest de Afrikaanse wilde hond in bij het geslacht Canis en maakte de nieuwe combinatie Canis pictus. De Britse natuurwetenschapper Joshua Brookes suggereerde de naam Lycaon voor een ondergeslacht van Canis in de publicatie An outline of an attempt at the disposition of Mammalia into tribes and families, with a list of the genera apparently appertaining to each tribe van John Edward Gray, echter zonder het dier te beschrijven. Maar in 1827 beschreef Brookes een exemplaar uit de Kaap de Goede Hoop en gaf daaraan de naam Lycaon tricolor. In 1829 gaf Frederic Cuvier, de jongere broer van de beroemde Franse natuuronderzoeker George Cuvier, de soort een nieuwe geslachtsnaam en maakte de combinatie Cynhyaena picta. De Schotse zoöloog Andrew Smith gaf in 1833 zowel de naam Lycaon typicus als Lycaon pictus, de eerste keer dat de huidige wetenschappelijke naam werd gebruikt. De Franse zoöloog Pierre Boitard gaf de soort een nieuwe geslachtsnaam in 1842 en maakte de combinatie Hyenoides picta en Duits natuuronderzoeker Eduard Rüppell gaf in datzelfde jaar de naam Kynos pictus. In 1868 deelde Gray het exemplaar dat was beschreven door Burchell in bij het geslacht Lycaon en noemde het Lycaon venaticus. In 1902 meende Michael Rogers Oldfield Thomas dat dit exemplaar slechts een ondersoort vertegenwoordigt en noemde deze daarom Lycaon pictus venaticus. Datzelfde jaar onderscheidde Thomas een exemplaar uit de Grote Slenk met de naam Lycaon pictus lupinus, en in 1904 volgde Lycaon pictus somalicus uit centraal Somaliland en Lycaon pictus zuluensis uit Zululand, om te eindigen met Lycaon pictus sharicus uit Tsjaad, een naam die hij samen met Robert Charles Wroughton gaf in 1907. In 1915 beschreef Paul Matschie Lycaon pictus prageri uit de hooglanden van Kenia. In 1915 volgden van zijn hand Lycaon lalandei, L. rüppelli, L. lademanni, L. ssongaeae, L. hennigi, L. stierlingi, L. huebneri, L. ruwanae, L. kondoae, L. langheldi, L. dieseneri, L. gansseri, L. taborae, L. wintgensi, L. richteri, L. styxi, L. luchsingeri, L. zedlitzi, L. takanus, L. manguensis, L. mischlichi, L. ebermaieri, L. fuchsia, L. cacondae, L. gobabis, L. krebsi en L. windhorni. De Afrikaanse wilde hond wordt gerekend tot de orde Carnivora, onderorde Caniformia, familie Canidae, onderfamilie Caninae en stam Canini. Het geslacht Lycaon is monotypisch, dat wil zeggen dat er slechts een soort leeft. Uit een vergelijking van het DNA uit 2009 zou blijken dat er geen ondersoorten van de Afrikaanse wilde hond hoeven te worden onderscheiden, maar dat er wel geografische varianten bestaan. Tegenwoordig wordt er op gewezen dat de uitwisseling van genen tussen de Oost-Afrikaanse en zuidelijk Afrikaanse populaties gering is en wellicht toch twee ondersoorten kunnen worden onderscheiden. Alle bovenstaande wetenschappelijke namen worden vooralsnog beschouwd als synoniemen van Lycaon pictus.[2]
De geslachtsnaam Lycaon is terug te voeren op de Griekse mythologie. Λυκάων (Lukáōn) was de koning van Arcadië die door Zeus in een wolf veranderd werd omdat hij het vlees van een van zijn eigen zoons aan hem te eten gaf. Lycaon is echter niet het woord voor wolf in het Grieks, dat is λῠ́κος (lúkos). De soortnaam pictus is Latijn en betekent “geverfd” of “bont”, wat een passende beschrijving is van de vacht van de Afrikaanse wilde hond.[2]
De Afrikaanse wilde hond heeft enkele specifieke kenmerken die erop wijzen dat deze soort sterker is aangepast aan een dieet van uitsluitend vlees dan andere hondachtigen. Zo zorgt de afwezigheid van de duimen ervoor dat het dier beter prooien langdurig kan achtervolgen. Verder zijn de kiezen meer gespecialiseerd op het knippen van vlees ten koste van het vermogen te kauwen. Dit heeft als voordeel dat er sneller kan worden gegeten zodat minder van de prooi afgegeven hoeft te worden aan de grote katachtige voedselconcurrenten. Er zijn ook aanwijzingen van evolutionaire selectie ten gunste van de bontgekleurde vacht, maar onduidelijk is welk voordeel daarmee zou worden behaald.[3] De hondenfamilie (Canidae) valt uiteen in vier groepen, de grijze vossen (geslacht Urocyon), de vosachtigen (Vulpini), de Zuid-Amerikaanse voshonden (Cerdocyonina) en de echte hondachtigen van de Oude Wereld en Noord-Amerika (Canina). De Afrikaanse wilde hond is waarschijnlijk als eerste afgetakt van de overige echte hondachtigen. Sommige onderzoeken suggereren dat de Afrikaanse wilde hond en de dhole of Aziatische wilde hond (Cuon alpinus) elkaars nauwste verwanten zouden zijn, maar het is waarschijnlijk dat incidentele kruisingen tijdens de voorlaatste ijstijd uitwisseling van genetisch materiaal (gene flow) tussen deze twee soorten heeft veroorzaakt. De positie van de gestreepte jakhals en de zadeljakhals is ook nog niet helemaal duidelijk, maar het lijkt waarschijnlijk dat de dhole meer verwant is aan de echte honden (geslacht Canis) dan aan deze twee soorten jakhals. De goudjakhals hoort daarentegen wel in het geslacht Canis.